Sorry, you need to enable JavaScript to visit this website.

String orchestra - Mendelssohn, Garaev, Bartók

Student String Ensemble under the lead of Yuzuko Horigome and Marc Tooten



Felix Mendelssohn (1809-1847) – Symfonie nr.10 in b: adagio – allegro – piu presto

Gara Garaev (1918-1982) – Drie Miniaturen

-Berceuse

-Ayse

-Danse

Béla Bartók (1881-1945) – Divertimento, Sz.113

-allegro non troppo

-molto adagio

-allegro assai

Mendelssohn als veertienjarige

Een veertienjarige die een stuk schrijft dat bijna tweehonderd jaar na zijn dood nog wordt uitgevoerd. Dat is een zeldzaamheid, maar Felix Mendelssohn wás een zeldzaamheid. Hij was een wonderkind zoals Mozart dat was. Maar waar Mozart al snel grenzen verlegde en de deuren naar de romantiek op een flinke kier zette, kreeg Mendelssohn les in de stijl van de oude meesters Haydn en Bach. In zijn vroege symfonieën voor strijkorkest lijkt hij te zijn geïnspireerd door Carl Philipp Emanuel Bach, die voor dezelfde bezetting symfonieën schreef. De langzame inleiding van Mendelssohns tiende symfonie doet juist weer sterk denken aan Haydn. In deze symfonie horen we, net als in de tien andere symfonieën die Mendelssohn tussen zijn twaalfde en veertiende schreef, een componist die aan het spelen is. Spelen met verschillende groepen binnen het orkest, spelen met de ene energieke melodie na de andere. En alles met een natuurlijk gemak; ook daarin doet hij sterk denken aan Mozart. Mendelssohn had bovendien het geluk dat iedere symfonie meteen bij hem thuis werd uitgevoerd. Het huis van de rijke bankiersfamilie Mendelssohn was namelijk een verzamelplaats van intellectuelen en musici. Na iedere uitvoering kreeg Mendelssohn weer nieuwe ideeën voor zijn volgende symfonie. Er wordt wel eens beweerd dat Mendelssohn weinig vernieuwend was. Inderdaad: baanbrekend als Beethoven of hemelbestormend als Mahler is hij nooit geweest. Van de andere kant: zóveel energie en zó’n gemak hebben maar weinig componisten ooit in hun muziek laten klinken. En bovendien: als Mendelssohn niet grondig met oude muziek aan de slag was gegaan, zouden we vandaag de dag Bachs Matteüspassie misschien niet eens hebben gekend.

Garayev en zijn liefde voor Azerbeidjan

‘In zon, in regen of in de mist, Baku is de mooiste stad ter wereld.’ Was getekend: Gara Garayev. Azerbeidjan was voor hem méér dan alleen het land waar hij werd geboren. Met pijn in het hart verliet hij Baku om in Moskou bij Dmitri Sjostakovitsj te studeren. Sjostakovitsj over zijn student: ‘een briljant talent, met een extreem grote kennis over instrumentatie en polyfonie. Hij heeft een grote toekomst.’ Die woorden bleken profetisch: twee maal won Garayev de prestigieuze Stalinprijs en ook kreeg hij de titel Hero of Socialist Labor. Als directeur van het conservatorium in Baku heeft hij ervoor gezorgd dat de Azerbeidjaanse volksmuziek een stevige plek in de opleidingen kreeg. Dat horen we ook terug in de Drie Miniaturen voor strijkorkest die vandaag op het programma staan. Hoewel Garayev ook opera’s en symfonisch repertoire schreef, komt zijn muziek misschien nog wel het best tot zijn recht in de kleine karakterstukken. De eerste miniatuur is wat dromerig van aard, de tweede doet met het pizzicato uitgevoerde ritme in de cello denken aan de Habanera uit Carmen van Bizet. In de levendige laatste miniatuur, Danse, horen we dat Garayev zich door de volksmuziek heeft laten inspireren. Om precies te zijn de volksmuziek van het land waar hij het liefst was en waar zijn lichaam direct naartoe werd gevlogen nadat hij in Moskou overleed: Azerbeidjan.

Een vrolijke Bartók in donkere tijden

Een riant chalet in Zwitserland als werkplek, met een mooie piano en een kok die de hele dag klaarstaat om voor je te koken: het kan slechter. Het overkwam Bartók toen hij aan zijn Divertimento voor strijkorkest begon. De sponsor was Paul Sacher, een Zwitserse dirigent en beschermheer van de kunsten. Bartók schreef aan zijn zoon dat hij zich ‘een componist uit het verleden’ voelde: ‘ik ben de gast van een beschermheer, die zelfs een piano vanuit Bern heeft laten komen. Hij ziet wel overal op toe, maar gelukkig van een afstandje.’ Bartók ging voortvarend te werk en vijftien dagen later was het stuk van bijna een half uur al klaar. Haastige spoed was in dit geval wél goed, want Bartók heeft zijn Divertimento met de grootste zorgvuldigheid geschreven. Tot op de seconde heeft hij aangegeven hoe lang de verschillende delen duren en in de 74 maten van het tweede deel heeft hij maar liefst veertien verschillende metronoomcijfers genoteerd. In sommige gevallen duurt zo’n tempo maar één maat.

Zoals Sacher wenste, heeft Bartók met zijn Divertimento een vrij toegankelijk werk geschreven en dat is alleen al aan de titel te zien: een divertimento is oorspronkelijk bedoeld als puur vermaak voor publiek en uitvoerders en was in de tijd van Mozart en Haydn zeer populair. Kort samengevat is Bartóks Divertimento klassiek van vorm en modern qua ritme en samenklanken. Zo horen we in het eerste deel een afwisseling tussen solopartijen en tuttipassages, die aan het barokke concerto grosso doet denken. Binnen de klassieke sonatevorm in dit deel horen we echter een soort wals met onregelmatige accenten en verrassende gesyncopeerde ritmes. De Hongaarse volksmuziek, Bartóks grootste inspiratiebron, is in dit deel nooit ver weg. In het tweede deel horen we Bartóks ‘nachtmuziek’, die wordt omschreven als ‘griezelige dissonanten die een achtergrond vormen voor geluiden van de natuur en eenzame melodieën’. Het laatste deel van het Divertimento is minder dissonant dan het tweede en met een fuga grijpt Bartók hier weer terug op een oude compositietechniek. Zeker voor Bartóks begrippen heeft de finale een vrolijk karakter: zo uitgelaten horen we hem maar zelden. Volgens Sacher, die de componist ook persoonlijk goed kende, was Bartók ‘gereserveerd, maar kon hij een enkele keer hard lachen in een bui van jongensachtige vrolijkheid’. En dat terwijl Bartók zich, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, grote zorgen maakte. Hij schreef aan zijn zoon: ‘er hoeft maar iets te gebeuren en misschien kan ik dan niet eens meer thuis komen. Alleen als ik mijn uiterste best doe, kan ik mij ervoor afsluiten.’ In het derde deel van het Divertimento is hem dat wonderwel gelukt, maar het zou één van de laatste keren zijn dat we Bartók zo vrolijk horen. Het zesde strijkkwartet, dat hij direct na het Divertimento schreef, is een donker werk. Vlak erna vluchtte hij naar de Verenigde Staten, waar hij zijn laatste jaren in ziekte en gebroken door heimwee zou doorbrengen